Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de voorhang accreditatiekader NVAO (Kamerstuk 31288-1074)
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 1092
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 15 december 2023
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 25 september 2023 over de voorhang accreditatiekader NVAO (Kamerstuk 31 288, nr. 1074).
De vragen en opmerkingen zijn op 17 oktober 2023 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 7 december 2023 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
De adjunct-griffier van de commissie, Huls
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
2
• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie
3
• Inbreng van de leden van de BBB-fractie
3
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
4
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Voorhang
accreditatiekader NVAO1». Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat opleidingen die in een andere taal dan
het Nederlands worden aangeboden, verplicht zijn om de noodzaak van anderstalig onderwijs
aan te tonen. Wat zijn de criteria die worden gehanteerd om aan dit vereiste te voldoen?
Hoe worden deze criteria in de praktijk beoordeeld? Wat zou er volgens het wetsvoorstel
«internationalisering in balans» anders zijn bij het beoordelen van de opleidingstaal
wanneer dit wordt gedaan door de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs, die vanuit
het oogpunt van doelmatigheid de taalkeuze zal beoordelen?
Daarnaast valt het de leden van de VVD-fractie op dat het onderscheid tussen wetenschappelijk
onderwijs en hoger beroepsonderwijs niet expliciet in het kader wordt benadrukt. Er
wordt onderzocht of dit onderscheid nog steeds noodzakelijk is. Zou de Minister nader
kunnen toelichten waarom dit onderscheid eventueel noodzakelijk zou blijven en waarom
wellicht niet? En kan de Minister de uitkomsten van de gesprekken met de NVAO en met
WJZ2 hierover met de Kamer delen?
Tot slot valt het de leden van de VVD-fractie op dat de Minister herhaaldelijk wijst
op de overgang naar instellingsaccreditatie als onderdeel van de vernieuwing van het
accreditatiestelsel, zoals ook besproken in het kader van de toekomstverkenning. Wanneer
kan de Kamer concrete beslissingen van de Minister verwachten met betrekking tot deze
voorgestelde vernieuwing van het accreditatiestelsel?
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de voorhang van het accreditatiekader
van de NVAO. Deze leden wensen de Minister nog enkele vragen te stellen over de door
te voeren verbeteringen.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de vereenvoudiging van het kader, waarbij
alleen nog die elementen die bij wet verplicht moeten worden zijn opgenomen. Deze
leden willen weten of, en zo ja welke, controle de Kamer behoudt op het uitvoeringsbeleid
dat wordt opgenomen in een apart «werkwijzedocument».
De leden van de D66-fractie lezen dat de criteria voor de onafhankelijkheid van panelleden
en secretarissen zijn gelijkgetrokken voor de opleidingsbeoordelingen enerzijds en
de instellingstoets kwaliteitszorg anderzijds. Deze leden zijn optimistisch over deze
wijzigingen en vinden het goed dat er adequaat is gehandeld na de casus bij de Fontys
Hogeschool, waarbij de onafhankelijkheid van een van de panelleden in het geding was.
Zij willen graag verdere verduidelijking over de informatie die de NVAO van instellingen
verwacht. Betekent dit dat ook de onderwijsinstelling zelf, naast de beoogde panelleden,
een onafhankelijkheidsverklaring moet indienen bij de NVAO? Kan de Minister een verduidelijking
geven over wat de NVAO verwacht van instellingen?
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen
van de brief van 25 september 2023 met de voorhang van het herziene accreditatiekader
NVAO, waarmee de systematiek wordt vereenvoudigd en verduidelijkt. Deze leden vinden
het bijzonder belangrijk dat voorzien is in een stelsel waarin de kwaliteit van het
onderwijs en het onderwijscurriculum kritisch tegen het licht worden gehouden. Tegelijkertijd
erkennen zij dat er spanning kan ontstaan door de wijze waarop visitaties worden georganiseerd.
In eerdere debatten hebben de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie de
meerwaarde van opleidingsaccreditaties benadrukt, vooral op het niveau van de opleiding,
waar uiteindelijk de regie en het eigenaarschap voor kwaliteitszorg hoort te liggen.
Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zijn vooral benieuwd of, en
zo ja in hoeverre, zowel de centrale medezeggenschapsraad als de decentrale raden
en de opleidingscommissie een rol krijgen in het stelsel. Deze leden zijn daarnaast
blij dat uitvoering is gegeven aan de motie van het lid Westerveld, die ertoe opriep
om de accreditatiekaders voor studenten met een functiebeperking waar nodig aan te
scherpen3. Zij zijn erg benieuwd hoe concreet de beoordeling van de inrichting van de leeromgeving
wordt ingevuld. Welke rechten kunnen studenten met een functiebeperking precies ontlenen
aan deze aangescherpte accreditatiekaders? Is de Minister het ermee eens dat de huidige
formulering moet worden opgevat als een resultaatsverplichting voor onderwijsinstellingen,
waarin de instelling de toegang garandeert tot de aangeboden onderwijsvoorzieningen?
Zo ja, vindt de Minister dat de huidige formulering van standaard 2 dit voldoende
krachtig tot uitdrukking brengt?4 Had niet gekozen moeten worden voor een formulering waarin de toegankelijkheid en
studeerbaarheid van het onderwijs wordt «gegarandeerd» in plaats van wordt «bevorderd»?
Zo nee, waarom niet?
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie nemen kennis van de brief van de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap inzake het herziene accreditatiekader NVAO.
De leden van de BBB-fractie kunnen zich vinden in de vereenvoudiging van het accreditatiekader.
De opleiding motiveert de keuze voor onderwijs in een andere taal dan het Nederlands.
Deze leden vragen of deze motivering de functionele meerwaarde voor de betreffende
opleiding moet bevatten van de keuze voor een andere taal. Volstaat een motivering
per definitie of is het mogelijk dat er consequenties worden verbonden aan een toelichting
die als niet overtuigend wordt beoordeeld?
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik dank de leden van de fracties van VVD, D66, PvdA, GroenLinks en BBB voor de vragen
over de brief d.d. 25 september 2023 inzake de Voorhang accreditatiekader NVAO (Kamerstuk
31 288, nr. 1074).
Antwoorden op inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie vragen wat de criteria zijn die worden gehanteerd waarbij
opleidingen die in een andere taal dan in het Nederlands worden aangeboden verplicht
de noodzaak van anderstalig onderwijs moet aantonen en hoe deze criteria in de praktijk
worden beoordeeld. In antwoord hierop kan ik het volgende aangeven. Het panel van
onafhankelijke deskundigen beoordeelt tijdens een visitatie van de opleiding of de
motivering voor de taalkeuze in relatie tot de onderwijskwaliteit aanwezig is en of
de door de instelling gevolgde redenering navolgbaar is. Hierbij kan het panel aandacht
besteden aan bijvoorbeeld de eisen die vanuit het beroepenveld en vakgebied worden
gesteld aan de inhoud van de opleiding. De NVAO toetst vervolgens of zij het paneloordeel
overtuigend en navolgbaar acht. Indien er een goed onderbouwde, inhoudelijke dialoog
heeft plaatsgevonden tussen het panel en de opleiding, waaruit het oordeel logisch
voortvloeit, acht de NVAO het oordeel afdoende onderbouwd.
In reactie op de vraag van de VVD-fractie wat er volgens het wetsvoorstel «internationalisering
in balans» anders zou zijn bij het beoordelen van de opleidingstaal wanneer dit wordt
gedaan door de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs, die vanuit het oogpunt van
doelmatigheid de taalkeuze zal beoordelen, kan ik u het volgende antwoorden. Uitgangspunt
in het wetsvoorstel Internationalisering in balans is dat een associate degree- of
bacheloropleiding in het Nederlands wordt aangeboden, tenzij het doelmatig is de opleiding
anderstalig te verzorgen. Dit zal worden getoetst door de Commissie Doelmatigheid
Hoger Onderwijs. De precieze wijze van toetsing van taalkeuze in relatie tot doelmatigheid
wordt nader geconcretiseerd in een beleidsregel. Bij het beoordelen van de doelmatigheid
zal naar de volgende aspecten worden gekeken:
1. Specifieke regionale omstandigheden;
2. Specifieke economische omstandigheden/arbeidsmarkt;
3. Beschikbaarheid van onderwijzend personeel;
4. Internationale uniciteit/positionering van de opleiding; en
5. Geheel aan voorzieningen op het gebied van hoger onderwijs.
Daarnaast moet de anderstaligheid van de opleiding passen bij het taalbeleid van de
instelling.
De leden van de VVD-fractie vragen mij nader toe te lichten waarom het eventueel noodzakelijk
zou blijven om in het kader expliciet het onderscheid tussen wetenschappelijk en beroepsonderwijs
te benadrukken en waarom wellicht niet. Hierbij kan ik aangeven dat er binnen het
accreditatiekader geen sprake is van een expliciet onderscheid tussen het wetenschappelijk
onderwijs en het hoger beroepsonderwijs. Voor differentiatie is ruimte bij de beoordeling
van standaard 2, waarin wordt getoetst of het programma het mogelijk maakt de beoogde
leerresultaten te bereiken. Het panel bekijkt daarbij bijvoorbeeld of het curriculum
in een opleiding binnen het hoger beroepsonderwijs voldoende beroepsvaardigheden aanleert
en in een opleiding binnen het wetenschappelijk onderwijs voldoende onderzoeksvaardigheden.
Ook in de samenstelling van het panel wordt afhankelijk van de oriëntatie van de opleiding
gekozen voor experts met een wo of hbo-achtergrond. Expliciet onderscheid maken in
het kader is daarom niet nodig.
De leden van de VVD-fractie vragen mij of ik de gesprekken met de NVAO en met WJZ5 hierover met de Kamer kan delen. In antwoord hierop kan ik het volgende aangeven.
WJZ heeft de NVAO om een nadere toelichting gevraagd in hoeverre voldaan wordt aan
de eis die is genoemd in artikel 5.3, eerste lid, onderdeel c, WHW over de uitwerking
van kwaliteitsaspecten waarbij tenminste onderscheid wordt gemaakt in wetenschappelijk
en hoger beroepsonderwijs, tussen Ad’s, bachelor- en masteropleidingen en rekening
wordt gehouden met het verschil in beoordelingswijze van opleidingen met en zonder
een erkenning ITK. De NVAO heeft laten weten dat de kwaliteitsaspecten voor alle opleidingen
hetzelfde zijn. De NVAO beoordeelt de kwaliteit van het onderwijs, waarbij het niet
uitmaakt welke oriëntatie wordt aangeboden. Er zit wel een verschil in de niveaubeoordelingen.
Het gaat hierbij om niveauverschillen tussen hbo en wo en tussen de associate degree,
de bachelor en de master. De open formulering van de standaarden biedt ruimte voor
onderscheid in de niveaus.
In het antwoord op de vraag van de VVD-fractie wanneer de Kamer concrete beslissingen
van mij kan verwachten met betrekking tot de overgang naar instellingsaccreditatie
als onderdeel van de vernieuwing van het accreditatiestelsel, kan ik het volgende
aangeven. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van juli jongstleden heb benadrukt,
ben ik ervan overtuigd dat het accreditatiestelsel op termijn doorontwikkeling behoeft
om toekomstbestendig te zijn.6 De beleidskeuzes ten aanzien van die doorontwikkeling moeten passen binnen een breder
perspectief van sturing op onderwijskwaliteit, en keuzes van een nieuw kabinet over
stelselvraagstukken in het vervolgonderwijs. Gezien de demissionaire status van het
kabinet laat ik besluiten over het verdere vervolg van instellingsaccreditatie en
de uitwerking van een wetsvoorstel aan een volgend kabinet.
Antwoorden op inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie vragen of, en zo ja welke, controle de Kamer behoudt op
het uitvoeringsbeleid dat wordt opgenomen in een apart «werkwijzedocument». Hierbij
kan ik aangeven dat alle aspecten die beoordeeld moeten worden door de NVAO, in hoofdstuk
5 van de WHW staan genoemd. Deze aspecten zijn opgenomen in het accreditatiekader
zelf (dat nu ter voorhang is aangeboden) en daar heeft de Kamer controle op. Het uitvoeringsbeleid
dat opgenomen wordt in een apart document «het B-kader», betreft enkel een uitwerking
van het accreditatiekader voor de uitvoering, het bevat geen nieuwe kaders of normstelling.
Hier heeft de Kamer geen controle op, zoals dat ook niet geval is met uitvoeringsbeleid
van de NVAO. Het B-kader wordt jaarlijks geactualiseerd, na consultatie van onderwijsinstellingen.
De leden van de D66-fractie vragen mij tevens of naast de beoogde panelleden, ook
de onderwijsinstelling zelf een onafhankelijkheidsverklaring moeten indien bij de
NVAO en of ik een verduidelijking kan geven over wat de NVAO verwacht van instellingen.
In reactie hierop kan ik aangeven dat instellingen zelf ook moeten beoordelen of de
leden die ze voordragen onafhankelijk zijn. Zo worden instellingen om meer bewustzijn
gevraagd. De NVAO vraagt aan de instelling of de personen die zij voordragen voor
een visitatie van de bestaande opleiding, voor zover zij naar eer en geweten weten,
onafhankelijk zijn. Deze verklaring is verplicht en moeten instellingen indienen bij
de NVAO.
Antwoorden op inbreng van de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie
In reactie op de vraag van de leden PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie of, en zo
ja in hoeverre, zowel de centrale medezeggenschapsraad als de decentrale raden en
de opleidingscommissie een rol krijgen in het stelsel, kan ik u het volgende antwoorden.
In het huidige accreditatiestelsel wordt gekeken naar de kwaliteitscultuur en wordt
de betrokkenheid van de medezeggenschap op verschillende manieren getoetst. Voor een
instelling die de instellingstoets kwaliteitszorg (ITK) niet doorlopen heeft, wordt
bij elke opleidingsbeoordeling (via standaard 6 van het accreditatiekader) getoetst
of de opleidingscommissie actief betrokken wordt in de vormgeving van het onderwijs.
Bij instellingen die de ITK wel doorlopen, wordt de betrokkenheid van docenten en
studenten bij het kwaliteitszorgsysteem beoordeeld, onder andere via de totstandkoming
en implementatie van de onderwijsvisie (standaard 1, ITK). Daarnaast wordt tijdens
de ITK beoordeeld of instellingen stelselmatig de behaalde resultaten op onderwijskwaliteit
monitoren, en of zij bij die monitoring de medezeggenschap actief betrekken (standaard
3, ITK). Naast de betrokkenheid bij het accreditatieproces, zijn er de wettelijke
advies- en instemmingsrechten op de Onderwijs- en Examenregeling, van zowel de opleidingscommissie
als de faculteitsraad en de centrale medezeggenschap.
Bij de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel is betrokkenheid van de medezeggenschap
een prioriteit. Daartoe heeft mijn voorganger onder andere het principeakkoord instellingsaccreditatie
en medezeggenschap gesloten, waarin verschillende waarborgen zijn toegezegd.7 Zo krijgt de medezeggenschap adviesrecht op de selectie van onafhankelijke deskundigen
voor de opleidingsbeoordeling en is er altijd gelegenheid om accreditatieprocedures
(ook op instellingsniveau) van eigen, onafhankelijk commentaar te voorzien. Ook worden
door instellingen verplicht escalatieprocedures ingericht en komen er extra mogelijkheden
tot externe signalering. Deze waarborgen maken deel uit van de ambtelijke verkenning
die afgelopen jaar heeft plaatsgevonden. Gezien de demissionaire status van het kabinet
laat ik besluiten over het vervolg van instellingsaccreditatie en de verdere uitwerking
van de plannen aan een volgend kabinet.
De PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen welke rechten studenten met een functiebeperking
precies kunnen ontlenen aan deze aangescherpte accreditatiekaders. In antwoord hierop
kan ik het volgende aangeven. Met de huidige formulering is meer geëxpliciteerd dat
er in een beoordeling van nieuwe en bestaande opleidingen (ongeacht of er een ITK
is) wordt gekeken of de inrichting van de leeromgeving toegankelijkheid en studeerbaarheid
bevordert, mede voor studenten met een functiebeperking. De aanpassing geeft geen
recht op een voorziening, zoals ook in het hiernavolgende antwoord wordt aangegeven.
Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie of ik het ermee
eens ben dat de huidige formulering moet worden opgevat als een resultaatsverplichting
voor onderwijsinstellingen, waarin de instelling de toegang garandeert tot de aangeboden
onderwijsvoorzieningen en zo ja, of ik vind dat de huidige formulering van standaard
2 dit voldoende krachtig tot uitdrukking brengt8, kan ik het volgende aangeven. Passende begeleiding vraagt om maatwerk. Daarbij blijft
wel gelden dat deze aanpassingen naar redelijkheid moeten kunnen worden geboden door
de onderwijsinstelling. Onderwijsinstellingen dienen oog te hebben voor inclusiviteit
en het onderwijs zo in te richten dat een diverse groep studenten toegang heeft tot
het onderwijs. Het kan altijd voorkomen dat er studenten zijn voor wie de algemene
voorzieningen niet voldoen en deze aparte voorzieningen nodig hebben. Zoals gezegd
vraagt dit per student maatwerk.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen ook of niet gekozen had
moeten worden voor een formulering waarin de toegankelijkheid en studeerbaarheid van
het onderwijs wordt «gegarandeerd» in plaats van wordt «bevorderd», en zo niet, waarom
niet. Zoals ik aangeef bij het antwoord hierboven, kan er nooit garantie gegeven worden
voor een voorziening. Onderwijsinstellingen moeten naar redelijkheid kijken of zij
een voorziening kunnen organiseren. Een aanpassing moet zowel redelijk zijn voor de
onderwijsinstelling op financieel en organisatorisch oogpunt en ook de kwaliteit van
een diploma kunnen waarborgen.
Antwoorden op inbreng van de leden van de BBB-fractie
De BBB-fractie vraagt of de motivering van de keuze voor onderwijs in een andere taal
de functionele meerwaarde van de keuze voor de betreffende opleiding moet bevatten
en of een motivering per definitie volstaat, of dat het mogelijk is om consequenties
te verbinden aan een toelichting die als niet overtuigend wordt beoordeeld. In reactie
hierop kan ik het volgende aangeven. Het panel van onafhankelijke deskundigen beoordeelt
tijdens een visitatie van de opleiding of de motivering voor de taalkeuze in relatie
tot de onderwijskwaliteit aanwezig is en of de door de instelling gevolgde redenering
navolgbaar is. De NVAO toetst vervolgens of zij het paneloordeel overtuigend en navolgbaar
acht. Indien er een goed onderbouwde, inhoudelijke dialoog heeft plaatsgevonden tussen
het panel en de opleiding, waaruit het oordeel logisch voortvloeit, acht de NVAO het
oordeel afdoende onderbouwd.
Het taalbeleid is een onderdeel van de standaard 2 (Leeromgeving). Een tekortkoming
op één enkel aspect van deze standaard, zoals een onvoldoende motivering van de taalkeuze,
leidt in principe op zichzelf niet tot verlies of weigering van een accreditatie.
In lijn met de Wet accreditatie op maat, is een dergelijke tekortkoming een aanleiding
tot een gerichte verbetering. Dit gebeurt op verzoek van de NVAO en hiervoor krijgt
de opleiding maximaal twee jaar de tijd. Hierna wordt opnieuw beoordeeld of de opleiding
aan de eisen van het kader voldoet.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.M. Huls, adjunct-griffier